BLAUW       Daniël VANDERMEULEN

 

 

 

Uit de PROLOOG

 

‘Johan, laat me toch gerust!’ Ik haalde bijzonder scherp naar mijn broer uit. Het was niet de eerste keer dat hij me die ochtend ergerde. Sinds het overlijden van onze moeder had ik al een paar serieuze aanvaringen over de nalatenschap achter de rug. De discussies gingen telkens over het bezit van prullaria en zijn groteske hebzucht enerveerde als maar meer. Hij leek op een strenge en erg gedreven deurwaarder die eigendommen kwam opeisen. Hij droeg een antiek ogende bril met ronde glazen en een maatpak waarmee ik hem al zeker 10 jaar lang zag rondlopen. Dit maal vroeg hij waarom ik niet verder opruimde. In zijn handen droeg hij porseleinen beeldjes: eentje die een boerin voorstelde en het andere een boer. Ik begreep niet wat hij met deze kitscherige spullen in zijn strak gemeubileerde moderne woning ging aanvangen. Misschien wou hij ze voor een te dure prijs van de hand doen. Hij zocht naar vellen krantenpapier en wikkelde ze op de tafel in. Het zweet parelde van zijn gezicht en zijn gretige vingers waren zwart van de inkt en van het stof. Hij gedroeg zich als een opgejaagd wild dier. Al de hele middag liep hij geruisloos doorheen alle kamers van het huis op zoek naar nieuw bezit. Vond hij een voorwerp dat hem aanstond, wikkelde hij het in en legde hij het in een kartonnen doos waarop hij zijn naam in vette drukletters had geschreven. Ik was al de hele ochtend bezig geweest met opruimen en had net een lade van een kast opengetrokken.

 

Op het moment dat mijn broer me met verheven stem aanspoorde, waarschijnlijk omdat hij me in een rusthouding gehurkt zag zitten, las ik met een bevende hand een brief. Ik had die in een commode gevonden.

 

Toen hij me toesnauwde begreep ik dat een emotionele repliek zijn gedreven, ziekelijke en materiële hebberigheid niet zou corrigeren. Hij en ik zouden bij de notaris vurig ruziën over het eigendomsrecht op de kast. Voor hem was de inboedel al lang en definitief verdeeld. Eerder die week was hij op zijn eentje het ouderlijke huis binnengegaan en had op alles wat hij als zijn bezit bestempelde een post-it geplakt met in hoofdletters zijn naam op. Zijn nieuwe bezittingen stapelde hij in de kamer die ooit als kantoorruimte werd gebruikt. Die stond al behoorlijk vol. De ruzies hielden schijnbaar enkele dagen aan maar ik sleepte ze de rest van mijn leven mee. Ik kende deze egoïstische Johan niet.

 

 

 

 

 

 

 

    

 

 

 

 

                                                                 

 

Ook op de commodekast had hij een geel kleefbriefje aangebracht. Ik rukte het eraf en gooide het verfrommeld op de vloer. Die kast was van mij! Het was nagenoeg het enige meubilair wat ik wilde. Het had weinig te maken met de kast zelf maar eerder met de inhoud die ik erin had gevonden.

 

De brief die ik las was van onze overleden moeder. Ik had hem net tevoren uit een enveloppe gehaald waarop de geschreven stond: ‘Voor mijn kinderen.’ Verder in de linkerbovenhoek had ze, ‘Belangrijk, niet weggooien’ neergepend. Die woorden waren dubbel onderstreept. Terwijl Johan mompelend en duidelijk ontgoocheld de kamer verliet, las ik, gehurkt:

 

‘…Dankzij hem heb ik een heel mooi leven gekend. Van Kris zal je geen brieven vinden. Uiteindelijk hield ik uit voorzorg niets tastbaars bij wat mogelijks belastend kon zijn. Ik wou nooit dat hij omwille van mijn briefverzameling in problemen zou geraken.

En toch, hoe tegenstrijdig het ook klinkt, over mijn grote liefde heb ik zo veel mogelijk bewaard. Het was geen onverantwoorde, vrije liefde maar de sterkst mogelijke heersende band tussen twee volwassenen die, door de jaren heen, op zoek gaan naar de invulling van hun persoonlijke en uiterst kwetsbare geluk. Had ik de tijd en het talent, schreef ik mijn verhaal uit omdat het voor mij uiterst waardevol is. Ik had noch het ene noch het andere en dus bleef ik mijn gedachten en gevoelens gaandeweg noteren. Ik kon ze toch aan niemand kwijt. Niemand zou mijn relaties begrijpen. In het begin was het schrijven een gewone uitlaatklep. Langzaamaan besefte ik dat ik mijn hele gevoelsleven op papier had gezet. Mijn volgeschreven geschriften groeiden aan tot dagboeken. Op aparte blaadjes schreef ik op de meest onverwachte en onmogelijke momenten stiekem mijn hoop of twijfels neer. Soms verwaterden tranen de inkt waardoor mijn intieme woorden aan kracht wonnen. Jarenlang verborg ik de verzamelde teksten angstvallig. Tegelijk werden ze mijn enige houvast tijdens de te lange perioden dat ik Kris niet kon horen of ontmoeten. Hoe vaak hunkerde ik gedurende zijn fysieke afwezigheid naar zijn hechte omhelzingen. Herhaaldelijk herlas ik mijn teksten, alsof ze de laatste strohalm waren, op die momenten waarop ik de ontstane en enorme emotionele leegte niet meer aankon. Bijna een halve eeuw geleden stak ik mijn eerste brieven in een lege koekjestrommel weg. Ik verstopte ze hoog en achteraan in een keukenkast. Toen de doos te klein werd bedacht ik andere opbergplaatsen. Het was telkens een hele overweging om een nieuwe veilige plek te bedenken. Uiteindelijk, na de dood van mijn man, legde ik ze onder het geborduurde tafelkleed in de commode (…)’

 

 

... lees maar verder in je exemplaar van 'Blauw'.